waal
Nederlands
Zelfstandig naamwoord
waal v
- (aardrijkskunde)(verouderd) diepe plas, zoals die na een vroegere dijkdoorbraak blijven bestaan
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘poel, kolk’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
- van het Oudnederlands wāl: diepe plas, poel, diepte[2]
Afgeleide begrippen
- waalplicht
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | waal | walen |
verkleinwoord | waaltje | waaltjes |
Zelfstandig naamwoord
waal m
- (scheepvaart)(verouderd) bepaald type binnenvaartschip met platte bodem
Werkwoord
vervoeging van |
---|
walen |
waal
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van walen
- Ik waal.
- gebiedende wijs van walen
- Waal!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van walen
- Waal je?
Gangbaarheid
- Het woord waal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'waal' herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.