visum
Nederlands
Woordafbreking
- vi·sum
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | visum | visa visums |
verkleinwoord | visumpje | visumpjes |
Zelfstandig naamwoord
visum o [3]
- een officiële toestemming een land binnen te reizen en in dat land te verblijven, afgegeven door het betreffende land.
- Om sommige landen binnen te reizen is er een visum nodig.
- het bewijs dat een architect is ingeschreven bij de Orde van Architecten.
Hyponiemen
- bezoekersvisum, doorreisvisum, inreisvisum, toeristenvisum, transitvisum, uitreisvisum
Afgeleide begrippen
- visumaanvraag, visumbeleid, visumplicht, visumweigering
Gangbaarheid
- Het woord visum staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'visum' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.