visum

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vi·sum
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘reisvergunning’ voor het eerst aangetroffen in 1950 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord visum visa
visums
verkleinwoord visumpje visumpjes

Zelfstandig naamwoord

visum o [3]

  1. een officiële toestemming een land binnen te reizen en in dat land te verblijven, afgegeven door het betreffende land.
    • Om sommige landen binnen te reizen is er een visum nodig. 
  1. het bewijs dat een architect is ingeschreven bij de Orde van Architecten.
Hyponiemen
  • bezoekersvisum, doorreisvisum, inreisvisum, toeristenvisum, transitvisum, uitreisvisum
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord visum staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
97 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.