unit

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  unit    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈjunɪt/
Woordafbreking
  • unit
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord van Engels unit, in de betekenis van ‘eenheid’ voor het eerst aangetroffen in 1910 [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord unit units
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

unit v / m [3]

  1. eenheid
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord unit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
97 %van de Nederlanders;
91 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

Engels

Uitspraak
enkelvoud meervoud
unit units

Zelfstandig naamwoord

unit

  1. eenheid
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.