uitbater
Nederlands
Woordafbreking
- uit·ba·ter
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | uitbater | uitbaters |
verkleinwoord | uitbatertje | uitbatertjes |
Zelfstandig naamwoord
uitbater m
- (beroep) iemand die een winkel of andere gelegendheid draaiende en open houd
- De uitbater van het café zorgt voor de inkoop en verkoop van dranken en dat het café schoon blijft.
- De uitbater van een winkel is vaak ook de eigenaar van de zaak.
- Het is een hart onder de riem in een moeilijke periode, ervaren ze. Anwar en Jolanda Abdellaziz, die moeten stoppen als uitbaters van leescafé De Meridiaan in de bibliotheek, zijn bedolven onder steunbetuigingen.[1]
Gangbaarheid
- Het woord uitbater staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'uitbater' herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.