tuil

1. bosje bloemen
3. bloeiwijze waarbij bloemstelen zo in lengte verschillen dat alle bloemen van een tros in één vlak liggen

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  tuil    (hulp, bestand)
  • IPA: /tœyl/
Woordafbreking
  • tuil
Woordherkomst en -opbouw
1-4 enkelvoud meervoud
naamwoord tuil tuilen
verkleinwoord tuiltje tuiltjes

Zelfstandig naamwoord

tuil m

  1. bos bloemen
    • Met de linkerhand legt zij een bloementuil op het graf; in de rechterhand houdt zij een roos en met de rechterarm houdt zij nog een tuil voor haar borst. [4]
  1. (verouderd) bloemenslinger of bloemenkrans in het haar, vooral gedragen door bruiden
    • Ik geef je er nog een krans hij van versche rozen! riep de koopvrouw blij en drukte Psyche den tuil op het hoofd. [5]
  1. (plantkunde) bloeiwijze waarbij bloemstelen zo in lengte verschillen dat alle bloemen van een tros in één vlak liggen
    • De bloemen zijn helder zuiverwit tot crèmewit, enkelvoudig, in tuilen, bundels of in trossen van zes tot twaalf bloemen per tuil, elke bloem met vijf ronde tot ovale petalen; (…) [6]
  1. (figuurlijk) bos, bundel
    • Historia heeft aardige nukken: leest Elias in zijn besluitvorming een tuil ‘begripsbepalingen’ samen voor de intrensieke betekenis van de Vlaamse beweging, dan citeert hij b.v. een tekst uit Rudelsheim (…) [7]
  1. kuif
  2. (verouderd) dwaasheid, grap, scherts
Uitdrukkingen en gezegden
  • op de tuil houden
  • zijn tuil tuilen

Gangbaarheid

  • Het woord tuil staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
65 %van de Nederlanders;
84 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.