trust
Nederlands
Woordafbreking
- trust
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘vorm van bedrijfsconcentratie’ voor het eerst aangetroffen in 1896 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | trust | trusts |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
trust m [3]
- het (illegaal) samenwerken van bedrijven met het doel een monopoliepositie te krijgen
- (juridisch) beheersvorm waarbij de beheerder handelt als eigenaar
Hyponiemen
- antitrust, braintrust
Gangbaarheid
- Het woord trust staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'trust' herkend door:
84 % | van de Nederlanders; |
70 % | van de Vlamingen. |
Engels
Uitspraak
- Geluid: trust (VS) (hulp, bestand)
- IPA: /trʌst/
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to trust |
he/she/it | trusts |
verleden tijd | trusted |
voltooid deelwoord |
trusted |
onvoltooid deelwoord |
trusting |
gebiedende wijs | trust |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.