tippelen
Nederlands
Woordafbreking
- tip·pe·len
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Jiddisch, in de betekenis van ‘de baan opgaan (van hoeren)’ voor het eerst aangetroffen in 1906 [1]
- Herkomst: Bargoens [2][3]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
tippelen |
tippelde |
getippeld |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
tippelen
- (Jiddisch-Hebreeuws) op stelen uitgaan
- (Jiddisch-Hebreeuws) in 'tippelen op': uit zijn op, gecharmeerd zijn van
- (Jiddisch-Hebreeuws) bezig zijn met straatprostitutie
- lopen, wandelen (met korte, vlugge pasjes)
- Jezus zei tot zijn discipelen: Wie niet fietsen kan moet maar tippelen
Afgeleide begrippen
- tippelaar, tippelgebied, tippelhoer, tippelprostitutie, tippelverbod, tippelzone
Gangbaarheid
- Het woord tippelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'tippelen' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "tippelen" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
- tippelen op website: Etymologiebank.nl
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.