tengel

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ten·gel
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘houten strook’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1848 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord tengel tengels
verkleinwoord tengeltje tengeltjes

Zelfstandig naamwoord

tengel m

  1. (informeel) meestal mv: vinger
    • Blijf daar af met je tengels! 
  1. (bouwkunde) een kleine houten lat
    • De timmerman vergat de tengels mee te nemen naar de bouwplaats. 

Gangbaarheid

  • Het woord tengel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
89 %van de Nederlanders;
65 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.