stuiver
Nederlands
Woordafbreking
- stui·ver
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘munt’ voor het eerst aangetroffen in 1380 [1]
- Naamwoord van handeling van stuiven met het achtervoegsel -er [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | stuiver | stuivers |
verkleinwoord | stuivertje | stuivertjes |
Zelfstandig naamwoord
- (numismatiek) een muntstuk van vijf cent (f 0,05), een twintigste van een gulden
- Daar heb ik wel een paar stuivers voor over.
Hyponiemen
- bezemstuiver, driestuiver, grijpstuiver
Afgeleide begrippen
|
Gangbaarheid
- Het woord stuiver staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'stuiver' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "stuiver" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- stuiver op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.