spuug
Nederlands
Woordafbreking
- spuug
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘speeksel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1717 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | spuug | - |
verkleinwoord | spuugje | spuugjes |
Zelfstandig naamwoord
spuug o
- vocht dat in de mond vloeit uit de speekselklieren
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
spugen |
spuug
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spugen
- Ik spuug.
- gebiedende wijs van spugen
- Spuug!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spugen
- Spuug je?
Gangbaarheid
- Het woord spuug staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'spuug' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.