fluim

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fluim
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘hoeveelheid slijm’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord fluim fluimen
verkleinwoord fluimpje fluimpjes

Zelfstandig naamwoord

fluim o

  1. vocht dat in de mond vloeit uit de speekselklieren
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord fluim staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
94 %van de Nederlanders;
97 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Werkwoord

vervoeging van
fluimen

fluim

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fluimen
    • Ik fluim. 
  2. gebiedende wijs van fluimen
    • Fluim! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fluimen
    • Fluim je? 

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.