sponsor

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • spon·sor
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘die de kosten draagt’ voor het eerst aangetroffen in 1961 [1]
  • afgeleid van het Latijnse spondēre (plechtig beloven) met het achtervoegsel -or [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord sponsor sponsoren
sponsors
verkleinwoord sponsortje sponsortjes

Zelfstandig naamwoord

sponsor m

  1. een persoon of organisatie die iets, doorgaans financieel, steunt (in ruil voor publiciteit)
    • Mijn broer was op zoek naar een sponsor voor zijn voetbalclub. 
Hyponiemen
  • bondssponsor
  • cosponsor
  • hoofdsponsor
  • kledingsponsor
  • medesponsor
  • naamsponsor
  • privésponsor
  • schaatssponsor
  • schoenensponsor
  • shirtsponsor
  • subsponsor
  • wielersponsor
Afgeleide begrippen
  • sponsoractie
  • sponsoravond
  • sponsorbedrag
  • sponsorbeleid
  • sponsorbijdrage
  • sponsorbrief
  • sponsorcode
  • sponsorcommissie
  • sponsorcontract
  • sponsordag
  • sponsordeal
  • sponsorformulier
  • sponsorouder
  • sponsorovereenkomst
  • sponsorpagina
  • sponsorschap
  • sponsorschenking
  • sponsortocht
  • sponsorwerving
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
sponsoren

sponsor

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sponsoren
    • Ik sponsor. 
  2. gebiedende wijs van sponsoren
    • Sponsor! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sponsoren
    • Sponsor je? 

Gangbaarheid

  • Het woord sponsor staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.