sponsor
Nederlands
Woordafbreking
- spon·sor
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘die de kosten draagt’ voor het eerst aangetroffen in 1961 [1]
- afgeleid van het Latijnse spondēre (plechtig beloven) met het achtervoegsel -or [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | sponsor | sponsoren sponsors |
verkleinwoord | sponsortje | sponsortjes |
Zelfstandig naamwoord
sponsor m
- een persoon of organisatie die iets, doorgaans financieel, steunt (in ruil voor publiciteit)
- Mijn broer was op zoek naar een sponsor voor zijn voetbalclub.
Hyponiemen
|
|
|
|
Afgeleide begrippen
|
|
|
|
Werkwoord
vervoeging van |
---|
sponsoren |
sponsor
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sponsoren
- Ik sponsor.
- gebiedende wijs van sponsoren
- Sponsor!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sponsoren
- Sponsor je?
Gangbaarheid
- Het woord sponsor staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'sponsor' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.