spijs
Nederlands
Woordafbreking
- spijs
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘voedsel’ voor het eerst aangetroffen in 1236 [1] [2] [3] [4]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | spijs | spijzen |
verkleinwoord | spijsje | spijsjes |
Zelfstandig naamwoord
spijs v / m
Hyponiemen
- amandelspijs, appelspijs, banketbakkersspijs, banketspijs, godenspijs, klokspijs, lokspijs, toespijs, vastenspijs
Afgeleide begrippen
- spijsbrij, spijsbrok, spijskaart, spijslift, spijsoffer, spijsolie, spijsvertering, spijsvet
Gangbaarheid
- Het woord spijs staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'spijs' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Werkwoord
vervoeging van |
---|
spijzen |
spijs
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spijzen
- Ik spijs.
- gebiedende wijs van spijzen
- Spijs!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spijzen
- Spijs je?
Verwijzingen
- "spijs" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- spijs op website: Etymologiebank.nl
- spijs op website: Etymologiebank.nl
- spijs op website: Etymologiebank.nl
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.