speeldag
Nederlands
Woordafbreking
- speel·dag
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van spelen zn en dag zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | speeldag | speeldagen |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
speeldag m [1]
- dag dat er wedstrijden worden gespeeld
- Dortmund moest het in de thuiswedstrijd stellen zonder de massale steun van de zogenoemde 'Gelbe Wand'in het Signal Iduna Park. Uit protest tegen de maandagavond als speeldag hadden enkele duizenden Borussia-fans de wedstrijd geboycot.[2]
- Aanvankelijk zou De Bakker aantreden tegen Lucas Pouille, de nummer zeventien van de wereldranglijst. De Fransman trok zich op de eerste speeldag echter terug.[3]
Hyponiemen
- slotspeeldag, straatspeeldag, openingsspeeldag
Gangbaarheid
- Het woord speeldag staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'speeldag' herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- de Telegraaf 26 feb. 2018 Dortmund verzuimt tweede plaats te verstevigen
- de Telegraaf 02 feb. 2018 Haase onderuit, Fransen weer naast Oranje
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.