schoor
Nederlands
Woordafbreking
- schoor
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schoor | schoren |
verkleinwoord | schoortje | schoortjes |
Zelfstandig naamwoord
schoor m
- een steunbalk die onder of tegen iets geplaatst is [5]
- Als laatste werd de schoor verwijderd.
Hyponiemen
- hangschoor, sloeischoor, wandschoor
Afgeleide begrippen
|
Gangbaarheid
- Het woord schoor staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'schoor' herkend door:
91 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen. |
Werkwoord
vervoeging van |
---|
scheren |
schoor
- enkelvoud verleden tijd van scheren
- Ik schoor.
- Jij schoor.
- Hij, zij, het schoor.
- Ik schoor.
vervoeging van |
---|
schoren |
schoor
Verwijzingen
- "schoor" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- schoor op website: Etymologiebank.nl
- schoor op website: Etymologiebank.nl
- schoor op website: Etymologiebank.nl
- schoor op website: Etymologiebank.nl
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.