schenkel
Nederlands
Woordafbreking
- schen·kel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schenkel | schenkels |
verkleinwoord | schenkeltje | schenkeltjes |
Zelfstandig naamwoord
schenkel m [3]
- (anatomie) onderbeen bij de mens, tussen knie en voet
- (zoötomie) onderste gedeelte van de (achter)poten bij viervoetigen (inclusief het vlees)
- (scheepvaart) zwaar touw om een takel te verlengen
Verwante begrippen
- bout, schenkelvlees
Synoniemen
- [3] schinkel
Hyponiemen
- boogschenkel, botteloefschenkel, brasschenkel, kalfsschenkel, kettingschenkel, lamsschenkel, middenschenkel, opperschenkel, runderschenkel, straalschenkel, talieschenkel
Afgeleide begrippen
- schenkelbeen, schenkelvlees
Gangbaarheid
- Het woord schenkel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'schenkel' herkend door:
91 % | van de Nederlanders; |
88 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.