scheel

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  scheel    (hulp, bestand)
  • IPA: /sxeːl/
Woordafbreking
  • scheel
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘loens’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen scheelschelerscheelst
verbogen scheleschelerescheelste
partitief scheelsschelers-

Bijvoeglijk naamwoord

scheel

  1. het gebrek hebbend, dat de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden
    • De man moet een bril dragen doordat hij schele ogen heeft. 
Synoniemen
  • scheelogig
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
schelen

scheel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schelen
    • Ik scheel. 
  2. gebiedende wijs van schelen
    • Scheel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schelen
    • Scheel je? 

Gangbaarheid

  • Het woord scheel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.