schans
Nederlands
Woordafbreking
- schans
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘versterkingswerk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1566 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schans | schansen |
verkleinwoord | schansje | schansjes |
Zelfstandig naamwoord
schans v / m [3]
- (militair) in het veld opgeworpen versterkingswerk
- wal om een stad (met name om Amsterdam)
- (sport) springschans
Hyponiemen
- bijenschans, brilschans, kunstschans, skischans, sneeuwschans, springschans
Afgeleide begrippen
- schansjager, schanskleed, schanskorf, schansloper, schansspringen, schanstafel, verschansen
Gangbaarheid
- Het woord schans staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'schans' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.