ros
Nederlands
Woordafbreking
- ros
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘kleurnaam’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1546 [1]
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘paard’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1401 [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | ros | rosser | rost |
verbogen | rosse | rossere | roste |
partitief | ros | rossers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
ros
- roodachtig
- Er is een rosse kleur in gebruikt.
- voorzien van rode lichten, met name in de hoerenbuurt
- De rosse buurt van Amsterdam is wereldberoemd.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ros | rossen |
verkleinwoord | rosje | rosjes |
Afgeleide begrippen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
rossen |
ros
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rossen
- Ik ros.
- gebiedende wijs van rossen
- Ros!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rossen
- Ros je?
Gangbaarheid
- Het woord ros staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'ros' herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.