ros

Niet te verwarren met: Ros

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  ros    (hulp, bestand)
  • IPA: /rɔs/
Woordafbreking
  • ros
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘kleurnaam’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1546 [1]
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘paard’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1401 [1]
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen rosrosserrost
verbogen rosserossereroste
partitief rosrossers-

Bijvoeglijk naamwoord

ros

  1. roodachtig
    • Er is een rosse kleur in gebruikt. 
  1. voorzien van rode lichten, met name in de hoerenbuurt
    • De rosse buurt van Amsterdam is wereldberoemd. 
enkelvoud meervoud
naamwoord ros rossen
verkleinwoord rosje rosjes

Zelfstandig naamwoord

ros o

  1. (verouderd) een rijpaard
    • Het ros had zijn been gebroken. 
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
rossen

ros

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rossen
    • Ik ros. 
  2. gebiedende wijs van rossen
    • Ros! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rossen
    • Ros je? 

Gangbaarheid

  • Het woord ros staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
96 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

Papiamento

Bijvoeglijk naamwoord

ros

  1. roze
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.