raster
Nederlands
Woordafbreking
- ras·ter
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘netwerk van kruisende lijnen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1919 [1]
- Leenwoord uit het ?, in de betekenis van ‘lat, hekwerk’ voor het eerst aangetroffen in 1343 [1]
- Van het Duitse raster en het middeleeuws Latijn rastrum
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | raster | rasters |
verkleinwoord | rastertje | rastertjes |
Zelfstandig naamwoord
raster o
- een netwerk van kruisende lijnen
- Tijdens de wiskundeles teken ik op een raster.
- vlechtwerk van latten of gevlochten ijzerdraad
Verwante begrippen
- rasterwerk, traliewerk, rooster
Afgeleide begrippen
- rasterafbeelding, rastercliché, rasterdraad, rasterdruk, rasterelektronenmicroscoop, rasteren, rasterpatroon, rasterwerk
Werkwoord
vervoeging van |
---|
rasteren |
raster
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rasteren
- Ik raster.
- gebiedende wijs van rasteren
- Raster!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rasteren
- Raster je?
Gangbaarheid
- Het woord raster staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'raster' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.