primo

Niet te verwarren met: Primo

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  primo    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈprimo/
Woordafbreking
  • pri·mo
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn of Italiaans, in de betekenis van ‘bijwoord van tijd: op de eerste dag van de maand’ voor het eerst aangetroffen in 1324 [1]
  • [1] van Latijn primo (bijwoord) [2]
  • [2] verkorting van Latijn primo die, ablatief van 'primus dies', dus: "op de eerste dag" [3][4]

Bijwoord

primo

  1. ten eerste
  2. op de eerste dag van de maand

Gangbaarheid

  • Het woord primo staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
61 %van de Nederlanders;
84 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

Latijn

Bijwoord

primo

  1. eerst, voor het eerst

Bijvoeglijk naamwoord

primo

  1. datief mannelijk enkelvoud van primus
  1. datief onzijdig enkelvoud van primus
  1. ablatief mannelijk enkelvoud van primus
  1. ablatief onzijdig enkelvoud van primus
Overerving en ontlening

Portugees

enkelvoud meervoud
primo primos

Zelfstandig naamwoord

primo m

  1. (familie) neef


Spaans

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
Woordafbreking
  • pri·mo
enkelvoud meervoud
primo primos

Zelfstandig naamwoord

primo m

  1. (familie) neef
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.