premie
Nederlands
Woordafbreking
- pre·mie
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘beloning’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1624 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | premie | premies |
verkleinwoord | premietje | premietjes |
Zelfstandig naamwoord
premie v
- de betaling aan een verzekeringsmaatschappij als tegenprestatie voor het aanhouden van een verzekering
- De premie was aan het begin van het jaar flink gestegen.
- de geldbonus die betaald wordt als een misdadiger gevangen wordt
- Er stond een flinke premie op het vinden van de kinderlokker.
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. de betaling aan een verzekeringsmaatschappij als tegenprestatie voor het aanhouden van een verzekering
Gangbaarheid
- Het woord premie staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'premie' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Spaans
Werkwoord
vervoeging van |
---|
premiar |
premie
- aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van premiar
- aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van premiar
- gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van premiar
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.