pluim
Nederlands
Woordafbreking
- pluim
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘veer, toef’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pluim | pluimen |
verkleinwoord | pluimpje | pluimpjes |
Zelfstandig naamwoord
pluim v/m
- een veer
- Hij heeft een pluim op zijn hoed.
- een compliment
- Ik gaf hem een pluim voor al zijn werk.
- (biologie) een bepaalde bloeiwijze
- Deze plant heeft pluimen in het voorjaar.
- (badminton) (Vlaams) andere naam voor badmintonshuttle
- sliert uitgestoken damp, rook etc.
Hyponiemen
- arendspluim, bloempluim, oorpluim, rietpluim, roetpluim, rookpluim
Afgeleide begrippen
|
Uitdrukkingen en gezegden
- Een pluim krijgen of geven
een compliment krijgen of geven
Vertalingen
1.
Werkwoord
vervoeging van |
---|
pluimen |
pluim
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pluimen
- Ik pluim.
- gebiedende wijs van pluimen
- Pluim!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pluimen
- Pluim je?
Gangbaarheid
- Het woord pluim staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'pluim' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.