parkoers
Nederlands
Woordafbreking
- par·koers
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | parkoers | parkoersen |
verkleinwoord | parkoersje | parkoersjes |
Zelfstandig naamwoord
parkoers o [1]
- een vastgestelde route die de deelnemers aan een wedstrijd moeten afleggen
- “Ik wist dat ik niet helemaal fit aan de ploegentijdrit begon, maar ik ben goed in de discipline en dacht toch belangrijk te kunnen zijn voor het team. Donderdag heb ik het parkoers voor het eerst verkend en ik besefte meteen dat het niet op mijn lijf geschreven is”, verklaarde Quinziato. “Ik ben al zestien jaar prof en weet heel goed wat ik wel en niet kan. Ik wil op het einde van mijn carrière niet zelfzuchtig zijn. Het parkoers is op maat van Tejay, die als eerste reserve aangeduid werd. Met hem in het team hebben we de sterkst mogelijke opstelling. [2]
- Elke kilometer moest meer dan vier seconden harder worden afgelegd dan het wereldrecord van Kimetto. Ook de 28-jarige Nederlander Abdi Nageeye deed zijn kopwerk. Ja, gevraagd werd om een reuzensprong in de ontwikkeling van de marathon, maar werkelijk op alle denkbare facetten (denk aan training, drankinname, aerodynamica, de weeromstandigheden, het parkoers en de strategie) werd in de maanden vooraf door een team wetenschappers de mogelijkheden tot tijdwinst onderzocht. [3]
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord parkoers staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'parkoers' herkend door:
82 % | van de Nederlanders; |
71 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- de Standaard 15/september/2017
- Tubantia 06-mei-2017
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.