opspelen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·spe·len
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘op zijn poot spelen, razen’ voor het eerst aangetroffen in 1806 [1]
  • samenstelling van  op   en  spelen   [2]

Werkwoord

opspelen [3]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opspelen
speelde op
opgespeeld
zwak -d volledig
  1. onovergankelijk op een vervelende manier ergens wat van merken
    • Na de ruzie met zijn vrouw speelde zijn maag weer op. 
  1. onovergankelijk uitvaren, zich heftig uiten
  2. overgankelijk een kaart spelen bij een kaartspel
    • Hij speelde zijn kaarten op, met de mededeling dat alle slagen door hem gehaald zullen worden. 

Gangbaarheid

  • Het woord opspelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
93 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.