oppassen
Nederlands
Woordafbreking
- op·pas·sen
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘opletten’ voor het eerst aangetroffen in 1660 [1]
- samenstelling van op en passen [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
oppassen |
paste op |
opgepast |
zwak -t | volledig |
Werkwoord
oppassen
- inergatief opletten dat er niet iets ergs gebeurt
- Op die richel moet je goed oppassen, zodat dat je niet valt.
- inergatief bij de kinderen blijven en op ze letten
- Vanavond moet ik oppassen, maar morgen kan ik wel.
Uitdrukkingen en gezegden
- Als de vos de passie spreekt, boer pas op je kippen (ganzen).
pas op voor slijmballen, ze willen altijd wat van je; als een bedrieger vrome dingen zegt moet je extra voorzichtig met deze persoon zijn
Vertalingen
2. bij de kinderen blijven en op ze letten
Gangbaarheid
- Het woord oppassen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'oppassen' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.