oogsttijd

Nederlands

fruitbomen tijdens de oogsttijd

Uitspraak

Geluid: oogsttijd (hulp, bestand)

Woordafbreking

oogst·tijd

Woordherkomst en -opbouw

samenstelling van oogst en tijd

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	oogsttijd	oogsttijden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

oogsttijd m [1]

de tijd waarin men kan oogsten

- Volgens de staatssecretaris staan de Nederlandse exporteurs voor een gesloten Duitsland. „Het is daarom een extreme situatie”, zo stelde Bleeker. „Het is oogsttijd en het gaat hier om producten die je niet kan bewaren en later op de markt brengen”. [2]
(figuurlijk) de tijd dat men de resultaten van zijn werk kan zien

- Barack Obama is deze maand gasthoofdredacteur van techtijdschrift Wired. Hoewel het ‘oogsttijd’ is, biedt het geen terugblik op zijn presidentschap, maar inspirerende vergezichten. [3]

Gangbaarheid

Het woord oogsttijd staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'oogsttijd' herkend door:

100 %	van de Nederlanders;
99 %	van de Vlamingen.

Verwijzingen

Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
NRC 31 mei 2011
Eva de Valk 18 oktober 2016 NRC

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.