obus

Nederlands

4 obussen uit de eerste wereldoorlog
Woordafbreking
  • obus
Woordherkomst en -opbouw
  • uit het Frans [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord obus obussen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

obus v/m [2]

  1. (militair) projectiel van een kanon
    • Op een aangespoeld stuk wrakhout heeft hij in spijkers de namen van alle bestemmingen geslagen. Een man van de wereld werd Fernand, die voor zijn dertigste nooit verder was geweest dan de zee. ‘Voor mijn plechtige communie. Naar De Panne, waar mijn papa mij toonde waar hij in de Eerste Wereldoorlog “gelegen” had nadat hij in Cherbourg gekwetst was geraakt door een obus. Een brave, taaie mens.’ [3] 
    • Voor de landbouwers in de Westhoek zijn mortiergranaten even normaal als klokgelui op zondag. Obussen, noemen ze ze hier, een verbastering van het Frans. Tijdens de Slag bij Passendale in 1917 alleen al werden er 40 miljoen afgeschoten. Naar schatting 20 tot 30 procent ontplofte niet, en verdween in de zachte modder. [4] 
Synoniemen
Hyperoniemen
Afgeleide begrippen
  • obussenaffaire, obussendossier, obusput, obussenzaak

Gangbaarheid

  • Het woord obus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
19 %van de Nederlanders;
82 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

  1. obus op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. de Standaard ZATERDAG 20 MEI 2017
  4. Volkskrant LEEN VERVAEKE 15 maart 2014
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.