nucleus

Nederlands

Uitspraak

Geluid: nucleus (hulp, bestand)
IPA: /nykleʏs/

Woordafbreking

nu·cle·us

Woordherkomst en -opbouw

Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘kern’ voor het eerst aangetroffen in 1719 [1]
Komt van het Latijnse woord nucleus dat op zijn beurt afkomstig is van nux (noot).

	enkelvoud	meervoud
naamwoord	nucleus	nuclei
verkleinwoord	nucleusje	nucleusjes

Zelfstandig naamwoord

nucleus m

(biologie) het organel dat de genetische code (DNA) bevat

- De nucleus is een zeer belangrijk organel.

Synoniemen

celkern

Vertalingen

1. (biologie) het organel dat de genetische code (DNA) bevat

Duits: Zellkern ^(de) m
Engels: nucleus ^(en)
Fins: tuma ^(fi)
Grieks: πυρήνας ^(el) m
Japans: 細胞核 ^(ja)

Kroatisch: jezgra ^(hr) v
Russisch: ядро ^(ru) o
Spaans: núcleo ^(es) m
Tsjechisch: jádro ^(cs) o

Gangbaarheid

Het woord nucleus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'nucleus' herkend door:

57 %	van de Nederlanders;
71 %	van de Vlamingen.

Meer informatie

Zie Wikipedia voor meer informatie.

Verwijzingen

"nucleus" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.