noodzaak
Nederlands
Woordafbreking
- nood·zaak
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van nood en zaak
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | noodzaak | noodzaken |
verkleinwoord | noodzaakje | noodzaakjes |
Zelfstandig naamwoord
noodzaak v/m
- iets moeten hebben voor vaak praktische of medische redenen
- Insuline krijgen is een noodzaak voor diabetespatiënten.
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
noodzaken |
noodzaak
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van noodzaken
- Ik noodzaak.
- gebiedende wijs van noodzaken
- Noodzaak!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van noodzaken
- Noodzaak je?
Gangbaarheid
- Het woord noodzaak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'noodzaak' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.