nomade
Nederlands
Woordafbreking
- no·ma·de
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘rondzwervende steppe- of woestijnbewoner’ voor het eerst aangetroffen in 1682 [1]
- [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | nomade | nomaden |
verkleinwoord | nomadetje | nomadetjes |
Zelfstandig naamwoord
nomade v/m
- Mensen of bevolkingsgroepen die geen vaste woon- of verblijfplaats hebben.
- Stadsnomaden zijn daklozen en mensen die in grote steden soms ongebruikte terreinen kraken om daar in leegstaande gebouwen, woonwagens, caravans en in provisorische hutten en tenten te leven totdat de grond wordt opgeëist door de rechtmatige eigenaars en zij weer andere plekken moeten zoeken.
Hyponiemen
- dicteenomade, fietsnomade, halfnomade, laptopnomade, stadsnomade, stadsvernieuwingsnomade, werknomade
Afgeleide begrippen
- nomadenbestaan, nomadencultuur, nomadenleven, nomadensnack, nomadenstam, nomadentapijt, nomadenvoedsel, nomadenvolk, nomadisme
Gangbaarheid
- Het woord nomade staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'nomade' herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.