nattigheid
Nederlands
Woordafbreking
- nat·tig·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | nattigheid | nattigheden |
verkleinwoord | nattigheidje | nattigheidjes |
Zelfstandig naamwoord
nattigheid v [2]
- het vochtig zijn van iets m.n. grond, lucht, weer en jaar getijde
- „De winter was zacht en het voorjaar nat”, zegt Sylvia van Leeuwen. Van Leeuwen is secretaris van de Nederlandse Malacologische Vereniging. „Dat maakte 2016 een goed jaar voor naaktslakken, die van schaduw en nattigheid houden.” Maar ook van Leeuwen heeft geen cijfers. [3]
Synoniemen
- humiditeit, vochtigheid, natheid
Uitdrukkingen en gezegden
- nattigheid voelen
bespeuren dat er iets mis zal gaan
Gangbaarheid
- Het woord nattigheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'nattigheid' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- nattigheid op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- NRC Lucas Brouwers 26 september 2016
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.