motto

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  motto    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈmɔto/
Woordafbreking
  • mot·to
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Italiaans, in de betekenis van ‘zinspreuk’ voor het eerst aangetroffen in 1788 [1]
  • van Italiaans motto [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord motto motto's
verkleinwoord mottootje mottootjes

Zelfstandig naamwoord

motto o

  1. kernachtige uitspraak die de bedoeling aangeeft
Uitdrukkingen en gezegden
  • onder het motto
met als korte verklaring

Gangbaarheid

  • Het woord motto staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

Engels

enkelvoud meervoud
motto mottos

Zelfstandig naamwoord

motto

  1. lijfspreuk
  2. (heraldiek) wapenspreuk


Italiaans

enkelvoud meervoud
motto motti

Zelfstandig naamwoord

motto m

  1. lijfspreuk
  2. (heraldiek) wapenspreuk
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.