motto
Nederlands
Woordafbreking
- mot·to
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Italiaans, in de betekenis van ‘zinspreuk’ voor het eerst aangetroffen in 1788 [1]
- van Italiaans motto [2][3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | motto | motto's |
verkleinwoord | mottootje | mottootjes |
Zelfstandig naamwoord
motto o
- kernachtige uitspraak die de bedoeling aangeeft
Uitdrukkingen en gezegden
- onder het motto
met als korte verklaring
Gangbaarheid
- Het woord motto staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'motto' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.