minus

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  minus    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈminʏs/
Woordafbreking
  • mi·nus
Woordherkomst en -opbouw

Bijwoord

  1. verminderd met, zonder
    • Vrienden zijn meestal geweldig, en als ze een relatie hebben zijn ze ook geweldig minus een half jaar: de eerste drie maanden van de verkering zijn ze irritant gelukkig en de laatste drie maanden van de verbintenis moet je ze dagelijks opvegen. [1]
Synoniemen
enkelvoud meervoud
naamwoord minus -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

minus o

  1. (economie) negatief saldo
  2. (wiskunde) symbool om een negatieve waarde of een aftrekking aan te geven
Synoniemen

Gangbaarheid

  • Het woord minus staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
98 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

Frans

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?

Zelfstandig naamwoord

minus m

  1. (spreektaal) halve gare, geestelijk gestoorde
  1. «C'est un minus
    Hij is een stuk onbenul. [1]

Verwijzingen

Latijn

Bijwoord

minus

  1. minder
Overerving en ontlening
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.