meine

• IPA: /mɛ^ɪnɐ/ (Etsbergs)

meine

1. (Hooglimburgs) denken

1. «Mèns se det se neet kèns kómme?»

   Denkt u dat u niet kunt komen?

2. (Hooglimburgs) bedoelen

1. «'t Waas neet zoea verkieërdj gemèndj es 'd gezag woort.»

   Het was niet zo verkeerd bedoeld als er gezegd is.

2. (Hooglimburgs) menen, wanen, denken
3. (Hooglimburgs) van zichzelf denken/vinden.
4. (Hooglimburgs) denken, geloven, vinden

• Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?

• mei·ne

• Afkomstig van het Oudnoorse woord meina,dit uit het Nederduits.

meine

1. overgankelijk denken

1. «Meiner du at du ikke kan komme?»

   Denkt u dat u niet kunt komen?

2. overgankelijk bedoelen

1. «Det var ikke så galt meint som det var sagt.»

   Het was niet zo verkeerd bedoeld als er gezegd is.

2. overgankelijk menen, wanen, denken

1. «Han meinte han så en hest.»

   Hij dacht hij zag een paard.

• mene

• [1] tenke, synes
• [2] ha til hensikt
• [3] tro

• Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?

• mei·ne

• Afkomstig van het Oudnoorse woord meina,dit uit het Nederduits.

meine

1. overgankelijk denken
2. overgankelijk bedoelen
3. overgankelijk menen, wanen, denken

• [1] tenkje, synast
• [3] tru