marren

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  marren    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈmɑrə(n)/
Woordafbreking
  • mar·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
marren
marde
gemard
zwak -d volledig

Werkwoord

marren [1]

  1. inergatief (verouderd) niet voortgaan, stilstaan, treuzelen
  2. overgankelijk (verouderd) tegenhouden, belemmeren
  3. overgankelijk (verouderd) wachten, afwachten
Afgeleide begrippen
  • marring

Gangbaarheid

  • Het woord marren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
16 %van de Nederlanders;
17 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

Middelnederlands

Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

marren

  1. binden, tegenhouden, belemmeren
  2. op dezelfde plaats blijven, wachten
Schrijfwijzen
  • merren
Overerving en ontlening

Verwijzingen

Spaans

Werkwoord

vervoeging van
marrar

marren

  1. aanvoegende wijs derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van marrar
  1. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van marrar
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.