marcheren
Nederlands
Woordafbreking
- mar·che·ren
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘in ritmische pas gaan’ voor het eerst aangetroffen in 1588 [1]
- afgeleid van het Franse marcher (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
marcheren |
marcheerde |
gemarcheerd |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
marcheren
- inergatief lopen in een georganiseerde en uniforme ritmische stoet
- Zij hadden al enige uren gemarcheerd.
- ergatief ergens heen lopen in een georganiseerde en uniforme ritmische stoet
- Ze waren nog niet over de brug gemarcheerd toen het zwaar begon te hagelen.
Hyponiemen
- overmarcheren, wegmarcheren
Gangbaarheid
- Het woord marcheren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'marcheren' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.