manke
Nederlands
Woordafbreking
- man·ke
Woordherkomst en -opbouw
Bijvoeglijk naamwoord
manke
- verbogen vorm van de stellende trap van mank
- Toen zij de stal weer uitkwam, ontdekte zij een kip met een manke poot; zij tilde het beest op en zag dat de poot was gebroken. [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | manke | manken |
verkleinwoord | - | - |
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord
Zelfstandig naamwoord
manke m / v
- iemand die door een aandoening aan één been niet goed lopen kan
- Ze besteeg de trappen en omzichtig met haar schuifelende, scheve tred, die aan een manke denken deed, sloop ze de kamer van haar hospita voorbij. [2]
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als werkwoord
Werkwoord
vervoeging van |
---|
manken |
manke
- aanvoegende wijs van manken
- Ook al is de ziekte al zover voortgeschreden dat men nauwelijks nog kan lopen: wie beter wil worden manke dan maar naar deze wonderbaarlijke genezer.
Verwijzingen
- Zuylen, B. van (vert. Hanna Stouten) Mijnheer Sainte Anne. 3e druk (1990) Em. Querido's Uitgeverij, Amsterdam; ISBN 90 214 0555 5; p. 8; geraadpleegd 2018-04-08
- Blaman, A. "Vrouw en vriend" (1941) in: Drie romans. (1985) Meulenhoff, Amsterdam; ISBN 90 290 1780 5; p. 86; geraadpleegd 2018-04-08
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.