looppas
Nederlands
Woordafbreking
- loop·pas
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van loop ww en pas
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | looppas | looppassen |
verkleinwoord | looppasje | looppasjes |
Zelfstandig naamwoord
looppas m [1]
- rennen maar dan niet op zijn snelst
- De spelers kwamen in looppas het veld op.
- De politie heeft zijn vluchtroute gereconstrueerd. Nieuwe beelden tonen dat hij, deels in looppas, van de luchthaven naar Schaarbeek loopt. De regenjas die hij aanhad op de beelden die vlak na de aanslagen zijn vrijgegeven, heeft hij onderweg weggegooid en is nog niet teruggevonden. [2]
- (figuurlijk) aanmoediging om sneller te gaan
- Hup! hup! in looppas terug naar huis gaan jongens.
Gangbaarheid
- Het woord looppas staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'looppas' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.