logement
Nederlands
Woordafbreking
- lo·ge·ment
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘gelegenheid tot logeren’ voor het eerst aangetroffen in 1540 [1]
- naamwoord van handeling logeren[2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | logement | logementen |
verkleinwoord | logementje | logementjes |
Zelfstandig naamwoord
logement o [3]
- (toerisme) gelegenheid waar men kan logeren, eenvoudig hotel
- Je kan natuurlijk ook een dag op voorhand gaan of een dag langer blijven, wanneer er geen stakingsdreiging is, en op een website als Airbnb zoeken naar iemand die in de buurt woont en logement aanbiedt. Of je kan er natuurlijk ook gewoon vertrouwen in hebben dat je vertrouwde bus zijn traject gewoon zal afleggen. [4]
- 'Welcome to the country life.' Zo begroet Jaap Meelker zijn potentiële gasten via Airbnb. Op het Landgoed Linschoten, dat al sinds 1637 bestaat, heeft hij een oude kaasmakerij verbouwd tot logement.[5]
- vaste verblijfplaats voor de leden van de Staten van Holland in Den-Haag
Gangbaarheid
- Het woord logement staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'logement' herkend door:
90 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "logement" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- logement op website: Etymologiebank.nl
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- De Standaard 27/06/2017 rdc
- Tubantia Arnold de Valk 11-01-2017
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.