leuning
Nederlands
Woordafbreking
- leu·ning
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘steun voor armen’ voor het eerst aangetroffen in 1654 [1]
- Naamwoord van handeling van leunen met het achtervoegsel -ing.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | leuning | leuningen |
verkleinwoord | leuninkje | leuninkjes |
Zelfstandig naamwoord
leuning v
- iets waartegen men aan kan leunen
- Gelukkig kon hij de trap op door zich vast te houden aan de leuning.
- de achterkant van een stoel
- De leuning van de stoel ontbrak, dus kon ik niet naar achteren leunen.
Hyponiemen
- armleuning, rugleuning, trapleuning, zijleuning
Afgeleide begrippen
- leuningbijter, leuningstoel
Vertalingen
1. iets waartegen men aan kan leunen
2. de achterkant van een stoel
Gangbaarheid
- Het woord leuning staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'leuning' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.