lesdag
Nederlands
Woordafbreking
- les·dag
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van les zn en dag zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | lesdag | lesdagen |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
lesdag m
- een dag met lessen / schooldag
- De laatste lesdag verliep wel eens met dozen eieren, zakken meel en een flinke opruimklus. Vrijdagochtend was daar geen sprake van; tweederde van de 614 eindexamenleerlingen van het Carmel, locatie Potskampstraat, werd op het Bisschopsplein getrakteerd op ijs. Anderen gingen karten of samen een hapje eten.[1]
- Nederlandse universiteiten proberen met nieuwe dienstverbanden onder de aangescherpte flexwet uit te komen. Docenten krijgen wel een vast contract, maar bijvoorbeeld slechts voor één lesdag per week. Voor hun overige werktijd houden ze onzekere, tijdelijke contracten. Door deze 'knutselcontracten'is het voor docenten nauwelijks mogelijk om bijvoorbeeld een hypotheek af te sluiten.[2]
- Mijn eerste lesdag op een nieuwe school. Middelbare man, maar beginnend docent. Verwilderd baan ik mij een weg door een stuwende leerlingenmeute. Ik bots tegen een brugklasser op. Hij kijkt omhoog: „Meneer, weet u wanneer ze klaar zijn in dit lokaal?” Ik breng uit: „Nee jongen, ik weet nog niet zoveel van deze school, ik moet nog een beetje wennen.”[3]
Gangbaarheid
- Het woord lesdag staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'lesdag' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Tubantia 21-04-17
- Volkskrant Joris Zwetsloot 12 november 2015
- NRC Henk-Jaap Batelaan 5 september 2016
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.