knieband
Nederlands
Woordafbreking
- knie·band
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van knie en band
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | knieband | kniebanden |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
knieband m [1]
- pees die een onderdeel vormt van het knie gewricht
- Plat werd in 1991 geboren met een afwijking die geen specifieke naam draagt. Zijn linkerbeen is veel te kort, mist bovendien kniebanden, en rechts was vergroeid, zodanig dat een groot deel ervan moest worden afgezet. Met zijn bovenlijf was niets mis. Hij leerde lopen op zijn handen en een voet. De afwijking bleek niet overerfelijk - zijn jongere zusje, oudere zus en broer hebben niet wat hij heeft. „Ik heb gewoon pech gehad, maar ik weet gelukkig niet beter. Mijn ouders zeiden altijd: aanpakken jongen, doe wat je wel kan.” [2]
- kledingstuk dat bij de knie wordt vastgemaakt
Gangbaarheid
- Het woord knieband staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'knieband' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
Werkwoord
vervoeging van |
---|
kniebanden |
knieband
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kniebanden
- Ik knieband.
- gebiedende wijs van kniebanden
- Knieband!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kniebanden
- Knieband je?
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.