kerklid
Nederlands
Woordafbreking
- kerk·lid
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van kerk en lid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kerklid | kerkleden |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
kerklid o
- iemand die lid is van een kerkgenootschap of geloofsgemeenschap
- In de islamdiscussie hanteren de meeste partijen al langer de standaardformule dat zij ‘de joods-christelijke cultuur’ hoger achten dan de islamitische of Arabische cultuur. Zelfverheerlijking die het bij de kiezer niet slecht doet. Punt is alleen dat ook die joods-christelijke cultuur op zijn retour is. En wat dan? Onderzoek (God in Nederland, Radboud Universiteit) liet maandag zien dat nog maar een kwart van de burgers zich kerklid noemt, en dat de groep buitenkerkelijken in vijftig jaar is verdubbeld tot bijna zeventig procent. Nogal een omslag - ook voor de politiek. En ik begrijp best dat de christelijke cultuur niet meteen ook wankelt, maar je hoeft geen wiskundige te zijn om te voorzien dat de voortgaande ontkerkelijking ook die cultuur zal aantasten. [1]
Gangbaarheid
- Het woord kerklid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'kerklid' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- NRC Tom-Jan Meeus Ruben L Oppenheimer 19 maart 2016
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.