kart
Nederlands
Woordafbreking
- kart
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘skelter’ voor het eerst aangetroffen in 1961 [1]
- van het Engels [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kart | karts |
verkleinwoord | kartje | kartjes |
Zelfstandig naamwoord
kart m [3]
- (sport) klein vierwielig eenzitsvoertuig zonder carrosserie gemaakt voor gebruik op een racebaan
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
- karten, kartsport
Werkwoord
vervoeging van |
---|
karren |
kart
- tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van karren
- Jij kart.
- derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van karren
- Hij kart.
- verouderde gebiedende wijs meervoud van karren
- Kart!
vervoeging van |
---|
karten |
kart
Gangbaarheid
- Het woord kart staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'kart' herkend door:
90 % | van de Nederlanders; |
75 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.