kandelaar
Nederlands
Woordafbreking
- kan·de·laar
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘kaarsdrager’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kandelaar | kandelaars kandelaren |
verkleinwoord | kandelaartje | kandelaartjes |
Zelfstandig naamwoord
kandelaar m
- standaard waarop één of meer kaarsen geplaatst kunnen worden
Synoniemen
- kaarshouder
Spreekwoorden
- om der wille van de smeer likt de kat de kandeleer (Jacob Cats?)
- als iemand erg aardig doet is er meestal een bijbedoeling
Vertalingen
1.
Gangbaarheid
- Het woord kandelaar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'kandelaar' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Werkwoord
vervoeging van |
---|
kandelaren |
kandelaar
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kandelaren
- Ik kandelaar.
- gebiedende wijs van kandelaren
- Kandelaar!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kandelaren
- Kandelaar je?
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.