jouwer

• Geluid:  jouwer    (hulp, bestand)
• IPA: /ˈjɑuwər/

• jou·wer

• jouw met het achtervoegsel -er

jouwer

1. (verouderd) genitief van jij en je

1. • Hij is iets ouder dan jou, maar herinnert zich jouwer zeer goed als kleine knaap. [1]

1. • Het kunstmatig kweeken van een belezenheid is jouwer onwaardig.  [2]

1. • België kan niet vergeleken worden met Zwitserland en Italië, maar het heeft zijn eigen aardigheid en in mijn persoon kan ik je wel weinig jouwer waardigs voorzetten, maar wel een zekere onbeklemdheid, die de schrijver dezer regelen in het vaderland nog al eens derft. [3]

jouwer

1. (verouderd) genitief v (van) jouw

1. • bedenk dat al deze plechtigheden uitsluitend te jouwer ere worden georganiseerd. [4]

2. (verouderd) genitief mv (van) jouw

1. • Nu moet jij dan op een gegeven moment binnen de USA kiezen tussen de woonplaats jouwer dromen en de plaats waar je dierbaren happy zijn. [5]

• [1] jouwerzijds

• Het woord 'jouwer' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.