jojo
Nederlands
Woordafbreking
- jo·jo
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘klimtol’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1872 [1][2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | jojo | jojo's |
verkleinwoord | jojootje | jojootjes |
Zelfstandig naamwoord
jojo m
- (speelgoed) speelgoed, bestaande uit twee schijfjes die langs een koord, dat ertussen gewonden is, afloopt, en door het impulsmoment zichzelf weer omhoog werkt [2]
- (informeel) sufferd [3]
Afgeleide begrippen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
jojoën |
jojo
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jojoën
- Ik jojo.
- gebiedende wijs van jojoën
- Jojo!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jojoën
- Jojo je?
Gangbaarheid
- Het woord jojo staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'jojo' herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.