jammer

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • jam·mer
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘spijtig, als tussenwerpsel: helaas’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1780 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord jammer jammeren
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

jammer m

  1. jammerklacht, weeklagen
    • -nog langer zal het lijden duren, nog hooger zal de jammer rijzen.[2] 
Afgeleide begrippen
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen jammerjammerderjammerst
verbogen jammerejammerderejammerste
partitief jammersjammerders-

Bijvoeglijk naamwoord

jammer

  1. alleen predicatief teleurstellend, spijtig
    • Het is jammer dat hij niet kon komen. 

Tussenwerpsel

jammer

  1. een uitroep van teleurstelling.
    • Jammer! Ik had me erop verheugd. 
  1. spottend, schijnheilig.
    • Jammer dan! Had je maar moeten uitkijken! 
Vertalingen

Bijwoord

jammer

  1. ~ genoeg druk betreurenswaardigheid uit.
    • Van die taal hebben we jammer genoeg nog maar weinig woorden in het bestand. 

Werkwoord

vervoeging van
jammeren

jammer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jammeren
    • Ik jammer. 
  2. gebiedende wijs van jammeren
    • Jammer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jammeren
    • Jammer je? 

Gangbaarheid

  • Het woord jammer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Verwijzingen


Afrikaans

Uitspraak
  • geluid 
stellend
jammer

Bijvoeglijk naamwoord

jammer

  1. ~ wees: spijten
  1. «Ek is verskriklik jammer, dit het my skoon ontgaan.»
    Het spijt me verschrikkelijk, dit is mij geheel ontgaan.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.