jajem
Nederlands
Woordafbreking
- ja·jem
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Jiddisch, in de betekenis van ‘Bargoens: jenever’ voor het eerst aangetroffen in 1844 [1]
- Herkomst: Jiddisj [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | jajem | - |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
jajem m
- Ze zitten weer eens aan de jajem, hoor.
Gangbaarheid
- Het woord jajem staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'jajem' herkend door:
43 % | van de Nederlanders; |
6 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- "jajem" in: Sijs, N. van der Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen. 2e druk (2002) Veen, Amsterdam / Antwerpen; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.